Kruisverwijzing
preken
lemma | meaning |
---|---|
a-啞 | (in kanji combinaties) stom zijn; niet kunnen spreken |
akkō-悪口 | één van de 10 slechte daden [zonden], nl. het kwaadspreken |
akku-悪口 | (boeddh.) één van de 10 slechte daden [zonden], nl. het kwaadspreken |
aku-悪 | kwaadspreken; laster |
āriajin-アーリア人 | Ariër (Indo-Europees sprekende Indiër of Iraniër) |
atarimae-当たり前 | juist; geschikt; vanzelfsprekend; logisch; normaal |
bakusuru-駁する | weerleggen; tegenspreken |
benjiru-弁じる | spreken; praten |
benron-弁論 | discussion; debat; redevoering; spreken in het openbaar |
bensai-弁才 | welsprekendheid; welbespraaktheid; eloquentie |
benten-弁天 | Benten (= Benzaiten), godin van muziek, welsprekendheid en kunst (meestal afgebeeld met een luit; 1 van de 7 geluksgoden uit de Japanse mythologie) |
benzaiten-弁財天 | Benzaiten, godin van muziek, welsprekendheid en kunst (meestal afgebeeld met een luit), 1 van de 7 geluksgoden uit de Japanse mythologie |
benzetsu-弁舌 | welsprekendheid; welbespraaktheid |
chokugen-直言 | het openhartig [ronduit; ongezouten] spreken |
fuen-敷衍 | het verduidelijken; uitvoerig bespreken; ergens dieper [uitvoeriger] op ingaan; uitweiden; uiteenzetten |
fuensuru-敷衍する | verduidelijken; uitvoerig bespreken; ergens dieper [uitvoeriger] op ingaan; uitweiden; uiteenzetten |
fugen-不言 | zonder woorden; zonder te spreken |
fukuwajutsu-腹話術 | het buikspreken |
gendansuru-厳談する | iemand streng toespreken; (bij iemand) protesteren; een antwoord eisen |
hanashi-話 | het praten [zeggen; spreken]; gepraat; conversatie; gesprek |
hanashigoe-話し声 | spreekstem; sprekende stem |
hanashikakeru-話しかける | (iem.) aanspreken; spreken (met) |
hanashikata-話し方 | manier van praten [spreken]; spreektrant |
hanasu-話す | spreken; praten; zeggen; (in een bepaalde taal) spreken |
hanasu-話す | converseren; praten met; bespreken |
hatoninaru-ハトになる | in vrijheid stellen; vrijspreken; ontslaan van rechtsvervolging |
hatsugen-発言 | spreken, zeggen; zich uiten |
hatsuon-発音 | articulatie; uitspraak (manier van uitspreken) |
hatsuonsuru-発音する | articuleren; uitspreken |
hayakuchikotoba-早口言葉 | moeilijk uit te spreken woord [zin] |
hibōchūshō-誹謗中傷 | laster; kwaadspreken; smaad; zwartmakerij |
hiteisuru-否定する | ontkennen; tegenspreken |
iiawaseru-言い合わせる | (van te voren) afspreken [overeenkomen] |
iiayamaru-言い誤る | zich verspreken; (iets) verkeerd [fout] zeggen |
iidasu-言い出す | beginnen met praten; als eerste spreken |
iifurusu-言い古す | steeds hetzelfde zeggen; afgezaagde dingen zeggen; in clichés spreken |
iikakeru-言いかける | (iem.) aanspreken; toespreken; spreken tot; zich richten tot |
iimorasu-言い漏らす | zich verspreken; een geheim verraden [verklappen] |
iinokosu-言い残す | een testament achterlaten; je laatste woorden spreken |
iiowaru-言い終わる | stoppen [klaar zijn] met spreken; afronden |
iishiburu-言い渋る | aarzelen om te zeggen; met tegenzin spreken |
iisokonau-言い損なう | zich verspreken |
iiwatasu-言い渡す | (een vonnis) uitspreken; bekendmaken |
iiyō-言い様 | manier van spreken |
iizama-言い様 | manier van spreken |
ikiutsushi-生き写し | evenbeeld; sprekende gelijkenis |
iu-言う | zeggen; praten; spreken |
iunareba-言うなれば | zogezegd; bij wijze van spreken; om zo te zeggen |
iutokorono-言うところの | wat men noemt; zoals het genoemd wordt; de zogenaamde; bekend (staand) als; bij wijze van spreken |
iwaba-言わば | zo gezegd; als het ware; bij wijze van spreken; in zekere zin |
iwan'ya-況んや | nog (veel) meer; laat staan dat, om maar niet te spreken van; om nog maar te zwijgen over |
jimei-自明 | vanzelfsprekendheid; duidelijkheid |
joshō-叙唱 | recitatief (verhalend deel in opera, oratorium, e.d.); het zingend spreken |
jukugisuru-熟議する | beraadslagen; overleggen; bespreken; te rade gaan |
kaidoku-会読 | bijeenkomst om een gelezen boek te bespreken |
kaikō-開口 | de mond opendoen; beginnen met spreken |
kamu-噛む | zich verspreken; stamelen |
karakau-からかう | redetwisten; debatteren; tegenspreken; ruzie maken |
keijō-啓上 | het (iem.) respectvol toespreken [aanspreken]; het woord richten tot iemand |
kentei-賢弟 | beleefde uitdrukking om een jonger iemand aan te spreken in (bijv. een brief) |
kirikōjō-切り口上 | stijf [formeel] taalgebruik [spreken] |
kisama-貴様 | (denigrerende, vaak uitscheldende, term gebruikt door mannen, om iemand aan te spreken die zijn mindere of gelijke is) jij; jij schoft [klootzak] |
kōdoku-講読 | leescollege (met tekstverklaring en discussie als onderdelen); het gezamenlijk een tekst lezen en bespreken |
kōdokusuru-講読する | gezamenlijk een tekst lezen en bespreken |
kōfun-口吻 | manier van spreken; suggestie |
kotobatsuki-言葉つき | taalgebruik; woordkeus; manier van spreken |
kuchibaya-口早 | het snel spreken [kletsen]; ratelen |
kuchibeta-口下手 | ongearticuleerd [onwelsprekend] zijn; het slecht spreken |
kuchibuchōhō-口不調法 | ongearticuleerd [onwelsprekend] zijn; het slecht spreken |
kuchidomesuru-口止めする | iemand het zwijgen opleggen; iemand verbieden te spreken |
kuchigitanai-口汚い | (van spreken) vulgair; schunnig; grof; scherp; bijtend |
kuchigotaesuru-口答えする | tegenspreken; weerwoord geven |
kuchiguse-口癖 | manier van praten [spreken] |
kuchihatchō-口八丁 | welsprekendheid; welbespraaktheid |
kuchimae-口前 | manier van spreken; wat er gezegd is [wordt] |
kusasu-腐す | kwaad spreken (over) |
marude-丸で | (precies) zoals; bijna hetzelfde als; zo goed als; bij wijze van spreken |
miai-見合い | een ontmoeting om een toekomstig huwelijk te bespreken |
mochikomu-持ち込む | voorstellen; iem. benaderen; aanspreken |
mochiron-勿論 | natuurlijk; zeker; vanzelfsprekend |
moku-黙 | (in kanji combinaties) zwijgen; niet spreken |
mokudoku-黙読 | het stillezen (het lezen van een tekst zonder deze uit te spreken) |
monoii-物言い | manier van spreken; taal |
monomōsu-物申す | spreken; protesteren; klagen |
mononomigotoni-物の見事に | duidelijk; vanzelfsprekend; levendig |
mōshiageru-申し上げる | (nederige vorm voor 言う) zeggen; spreken |
moshimoshi-もしもし | pardon (bij het aanspreken van iemand die je niet kent) |
mōsu-申す | (nederig werkwoord voor 言う) zeggen; spreken |
muron-無論 | zeker; natuurlijk; ongetwijfeld; vanzelfsprekend |
najiru-詰る | uitschelden; een standje geven; kritisch aanspreken [ondervragen] |
namaru-訛る | met een accent spreken [praten]; verbasteren; iets verkeerd uitspreken |
nanoru-名乗る | in de derde persoon (met naam) spreken over zichzelf |
naruhodo-成る程 | (een uitroep ter instemming van wat een ander zegt) jazeker; inderdaad; vanzelfsprekend; natuurlijk |
nōben-能弁 | welsprekendheid; welbespraaktheid |
oneesan-お姉さん | (iemand aanspreken met) zus; mevrouw; juffrouw |
oroka-疎か | uiteraard; vanzelfsprekend |
oshi-啞 | stom zijn; niet kunnen spreken |
ossharu-仰る | (erend werkwoord voor 言う) zeggen; spreken |
papa-パパ | een woord gebruikt door een vrouw om haar man of minnaar aan te spreken |
perapera-ぺらぺら | (onomatopee) vloeiend (een taal spreken); veel [snel] pratend; welbespraakt |
ratenkei-ラテン系 | behorend tot Latijns (of Romaans) sprekende etnische groepen |
ratenminzoku-ラテン民族 | Latijns (of Romaans) sprekende etnische groepen |
ronjiru-論じる | bespreken; discussiëren (over); ruzie maken (over) |
ronzuru-論ずる | bespreken; discussiëren (over); ruzie maken (over) |
sabaku-裁く | rechtspreken; een oordeel [vonnis] vellen |
sanken-三権 | de Trias Politica; de drie machten van de staatsinrichting (de wetgevende, de uitvoerende, en de rechtsprekende macht) |
sankenbunritsu-三権分立 | de scheiding der drie machten (Trias politica) in de staatsinrichting (de wetgevende, de uitvoerende, en de rechtsprekende macht) |
shihōken-司法権 | de rechterlijke [rechtsprekende] macht (één van de drie machten van de staat) |
shikatabanashi-仕方話 | gesticulatie; het praten en tegelijk gebaren maken; spreken met veel lichaamstaal |
shinkui-身口意 | (in Boeddhisme) een woord voor het menselijk handelen, n.l. doen, spreken en denken (lett. lichaam, mond en geest) |
shitamotsure-舌縺れ | een spraakgebrek; lispelen; niet duidelijk kunnen spreken |
shokō-諸公 | (term voor het respectvol aanspreken van een aantal mensen) dames en heren; hooggeëerd publiek |
shokun-諸君 | (term voor het beleefd aanspreken van een aantal mensen, vaak m.b.t. een geheel mannelijk gezelschap) geachte aanwezigen |
shōsha-小社 | ons bedrijf; wij (bescheiden wijze om tegen een ander over je eigen bedrijf te spreken) |
shūjigihō-修辞技法 | bij wijze van spreken |
sōdansuru-相談する | raadplegen; bespreken; overleggen |
sondō-尊堂 | (schrijftaal, m.n. in brieven, om een ander aan te spreken) u |
sutēshon・kōru-ステーション・コール | een internationaal gesprek waarbij de aanvrager niet een bepaalde persoon hoeft te spreken |
tataru-祟る | vervloeken; een vloek [magische spreuk] uitspreken |
tatoeru-例える | vergelijken; figuurlijk spreken; bij wijze van spreken |
tokiokosu-説き起こす | beginnen te bespreken [vertellen] |
torikimeru-取り決める | regelen; overeenkomen; afspreken; vaststellen |
tōtō-滔滔 | welsprekend zijn |
tōzen-当然 | vanzelfsprekend; natuurlijk |
uchikesu-打ち消す | ontkennen; tegenspreken |
wa-話 | (in kanji combinaties) spreken; zeggen; vertellen; taal; woord; verhaall |
wahō-話法 | verteltrant; wijze van spreken |
yakusokusuru-約束する | afspreken; beloven; overeenkomen |
yakusu-約す | beloven; afspreken |
yakusuru-約する | beloven; afspreken |
yarikomeru-遣り込める | iem. neerbuigend toespreken; iem. tot zwijgen brengen |
yūben-雄弁 | welbespraaktheid; welsprekendheid |
yūkizukeru-勇気づける | aanmoedigen; moed inspreken |
zangensuru-讒言する | belasteren; kwaadspreken; valse beschuldigingen uiten |