aichō-哀調 | een droevig lied; trieste melodie [noten; klanken] |
anpu-暗譜 | het uit het hoofd leren van muzieknoten |
anpusuru-暗譜する | muzieknoten uit het hoofd leren |
gakubatsu-学閥 | (hechte) groep [kliek] van (oud)klasgenoten (van school of universiteit) |
gosen-五線 | notenbalk (muziek) |
hikkorī-ヒッコリー | bitternoot (Amerikaanse notenboom: Carya) |
intābijon-インタービジョン | intervisie (een georganiseerd gesprek tussen een kleine groep vakgenoten) |
jijin-時人 | mensen van een (bepaald) tijdperk; tijdgenoten |
kanka-乾果 | droge vruchten (b.v. noten) |
kenkei-賢兄 | beleefde aanspreekvorm gebruikt door mannen voor hun leeftijdsgenoten, in brieven, e.d.) beste broer |
meihō-盟邦 | geallieerden; bondgenoten; geallieerde mogendheden |
nattsu-ナッツ | noot; noten (boomvrucht) |
ryōfu-両夫 | twee echtgenoten |
so-ソ | so (5e noot in de notenleer) |
sorufēju-ソルフェージュ | solfège; notenleer |
supoiruzu・shisutemu-スポイルズ・システム | vriendjespolitiek; het uitdelen van baantjes aan partijgenoten |
tai-タイ | (muziek) boogje dat noten met dezelfde toonhoogte verbindt |
tenōrukigō-テノール記号 | tenorsleutel (muziek, c-sleutel op de vierde lijn van de (vijflijnige) notenbalk) |