Kruisverwijzing
groei
lemma | meaning |
---|---|
aioi-相生い | het samengroeien; aan elkaar groeien |
aioi-相生い | het samen opgroeien (vanaf de geboorte) |
akahada-赤肌 | lege (onbegroeide) plekken in het landschap; kale berghelling |
anteiseichō-安定成長 | stabiele groei |
aotagai-青田買い | rijst kopen voordat het geoogst wordt (terwijl het nog op het rijstveld groeit) |
asaji-浅茅 | een Japanse (schaars groeiende, korte) grassoort van de familie Imperata cylindrica (Japans bloedgras) |
asaji-浅茅 | (afk. van) de plek met schaarse begroeiing van Japans gras (ook als metafoor voor een verlaten veld of gebied) |
asajiu-浅茅生 | de plek met schaarse begroeiing van Japans gras (ook als metafoor voor een verlaten veld of gebied) |
bai-培 | (in kanji combinaties) het kweken; laten groeien |
bansei-晩生 | langzame rijping [groei] |
bōdai-膨大 | uitbreiding; vergroting; groei; uitzetting; opzwelling |
chōga-頂芽 | eindknop; apicale knop (het primaire, dominante, groeipunt is aan de punt van de stengel of tak van de plant) |
chōgayūsei-頂芽優勢 | (plantkunde) apicale dominantie (d.w.z. dat de top een plant sterker uitgroeit dan de zijtakken) |
dekiru-出来る | groeien; vrucht dragen |
edaburi-枝ぶり | boomvorm; vorm van de boomgroei |
edokko-江戸っ子 | (vroeger) iemand die in Edo was geboren en opgegroeid |
edokko-江戸っ子 | (huidige betekenis) iemand die in Tokio is geboren en opgegroeid |
erigami-襟髪 | nekhaar (in de nek groeiend haar) |
fueru-増える | toenemen; vermeerderen; groeien; zich vermenigvuldigen |
fuyusaku-冬作 | wintergewassen (groeien in de winter, en worden geoogst in de lente of zomer) |
gaihanboshi-外反母趾 | hallux valgus (een grote teen die scheefgegroeid is) |
habikoru-蔓延る | overwoekerd [begroeid] raken |
hamaogi-浜荻 | prachtriet [Amoer-zilvergras] dat langs het strand groeit |
hanmo-繁茂 | weelderige (planten)groei; woekering (van onkruid) |
hattatsu-発達 | ontwikkeling; groei; vooruitgang; rijping |
hattatsukasokugenshō-発達加速現象 | het fenomeen van groeiversnelling door externe factoren; versnelde lichamelijke ontwikkeling |
hattatsusuru-発達する | groeien; ontwikkelen; rijpen |
hatten-発展 | ontwikkeling; evolutie; groei; vooruitgang |
hattensuru-発展する | zich uitbreiden; (zich) ontwikkelen; groeien; vooruitgaan |
hayasu-生やす | laten groeien; kweken; cultiveren |
hiuo-氷魚 | jonge (nog doorschijnende) onvolgroeide Ayu (visjes) |
hōjō-豊穣 | vruchtbaarheid; rijke [overvloedige] oogst [groei] |
jinkōzōka-人口増加 | bevolkingsgroei |
jiseishokubutsu-自生植物 | inheemse plant (groeiend in eigen verspreidingsgebied) |
jiseisuru-自生する | natuurlijk [spontaan] groeien; in het wild groeien |
kaga-夏芽 | zomerknoppen (bloem- of bladknoppen die aan planten en bomen groeien in de zomer, en dan later in het jaar uitkomen) |
kaihatsutojōkoku-開発途上国 | ontwikkelingsland; de groeilanden; de opkomende naties |
kakebanareru-掛け離れる | ver verwijderd raken [worden]; uit elkaar raken [groeien] |
kannyūsō-陥入爪 | ingegroeide nagel |
kehaegusuri-毛生え薬 | haargroeimiddel |
keizaidantairengōkai-経済団体連合会 | Nippon Keidanren, een Japanse organisatie die tot doel heeft de economische groei in en buiten Japan duurzaam te stimuleren |
keizaiseichōritsu-経済成長率 | mate [percentage] van economische groei |
keroido-ケロイド | keloïd (verdikking op de huid door overmatige groei van littekenweefsel) |
kesshōka-結晶化 | kristallisatie; kristalgroei |
kikashokubutsu-帰化植物 | een exoot; een uitheemse plant (die buiten zijn eigen verspreidingsgebied groeit) |
kōtsūsensō-交通戦争 | (het maatschappelijke probleem van) het groeiend aantal verkeersslachtoffers |
kusabukai-草深い | met gras begroeid [overwoekerd] |
mainasuseichō-マイナス成長 | negatieve groei |
marubōzu-丸坊主 | een kale berg (zonder begroeiing) |
masu-増す | groeien; toenemen; opzwellen; vermeerderen; aankomen (in gewicht) |
medake-雌竹 | (lett. vrouwelijke bamboe) Pleioblastus simonie (laaggroeiende bamboe) |
megaroporisu-メガロポリス | megalopolis (een groot stedelijk gebied van aan elkaar gegroeide steden) |
mosamosa-もさもさ | behaard (persoon); dichtbegroeid (planten) |
musu-生す | groeien (van planten) |
nareru-熟れる | rijp worden; volwassen [volgroeid] worden |
natsukodachi-夏木立 | een bos dat in de zomer dicht begroeid is |
natsume-夏芽 | bloem- of bladknoppen die aan planten en bomen groeien in de zomer, en dan later in het jaar uitkomen; zomerknoppen |
natsusaku-夏作 | zomergewassen, (zoals o.a. maïs, bonen, aubergine) die groeien in de zomer, en worden geoogst in de herfst of winter |
natsuyama-夏山 | bergen met de weelderige begroeiing van de zomer |
nerukohasodatsu-寝る子は育つ | Een kind dat goed slaapt, groeit goed. |
nobasu-伸ばす | langer maken; (uit)rekken; uitstrekken; laten groeien (van haar) |
nobiru-伸びる | groeien; langer worden; zich uitstrekken |
noborizaka-上り坂 | opwaartse [oplopende] helling; bergopwaarts; groeiend; herstellend (economie); verbetering (weer, gezondheid) |
nyokinyoki-にょきにょき | (onomatopee) het plotseling (de een na de ander) opkomen [ontstaan; ontspruiten]; oprijzen; omhoog groeien] |
odake-雄竹 | (lett. mannelijke bamboe) hooggroeiende bamboe (Phyllostachys) |
oitachi-生い立ち | groei; het opgroeien |
purasuseichō-プラス成長 | positieve groei |
sansai-山菜 | eetbare wilde planten (die in de bergen groeien) |
seichō-成長 | (van levende wezens) groei; ontwikkeling |
seichō-成長 | groei; toename; vergroting; vermeerdering |
seichō-整調 | zwemslag; slag met een roeispaan; slagroeier |
seichō-生長 | groei |
seichōki-成長期 | groeiperiode van kinderen |
seichōritsu-成長率 | groeipercentage |
seichōsangyō-成長産業 | industrietak in een groeisector; expansieve bedrijfstak |
seichōsuru-成長する | groeien; ontwikkelen; toenemen |
seiiku-成育 | levensontwikkeling; groei [ontwikkeling] (vanaf de geboorte) |
seisei-生生 | krachtige [levendige] groei [ontwikkeling] |
seitai-成体 | organisme dat voldoende volgroeid is om zich voort te planten |
shinpo-進歩 | voortgang; vooruitgang; voortschrijding; groei |
shusshinchi-出身地 | geboorteplaats; bakermat; plaats waar men is opgegroeid |
sodachi-育ち | groei; ontwikkeling |
sodatsu-育つ | opgroeien; opgevoed worden |
sodatsu-育つ | groeien; uitgroeien; zich ontwikkelen (tot) |
sōmō-草莽 | plek waar gras groeit; grasgrond; grasland |
sōrin-叢林 | dichte bebossing; dichtbegroeid bos |
sōsei-早生 | snelle groei; vroegrijpheid; prematuur |
supurōru-スプロール | wildgroei; onregelmatige [onordelijke] uitgroei [uitbreiding] |
sutorōku-ストローク | zwemslag; slag met een roeispaan; slagroeier |
tachiki-立ち木 | een rechte [opgroeiende] boom |
tachiki-立ち木 | houtgroei |
taikibansei-大器晩成 | een laatbloeier; grote talenten groeien langzaam; wat goed is komt langzaam |
tamaru-溜まる | zich opstapelen [verzamelen]; aangroeien; oplopen; blijven liggen |
teizō-逓増 | geleidelijke groei [toename] |
tekishin-摘心 | het dieven [weghalen] van takken [knoppen] van een plant (om de groei van vruchten te bevorderen) |
tokki-突起 | uitsteeksel; uitgroeisel; aanhangsel; vooruitstekend deel |
uraba-末葉 | een blad (dat groeit) aan het uiteinde van de tak [stengel] |
uraha-末葉 | een blad (dat groeit) aan het uiteinde van de tak [stengel] |
uranari-末生り | vrucht die groeit aan het uiteinde van een tak of stengel (en daardoor onvolgroeid en onrijp is) |
yakibata-焼き畑 | brand-landbouwgrond; akkers die door hakken en branden (van de begroeiing) zijn aangelegd |
yuchaku-癒着 | (medisch) verkleving; samenleving; samengroeiing |
zeroseichō-ゼロ成長 | (economie) nulgroei |
zōka-増加 | toename; groei; stijging |
zōkasuru-増加する | toenemen; stijgen; groeien |
zokusei-簇生 | het (dicht) bij [door] elkaar groeien (bv. van planten, bomen, maar ook van tanden en kiezen) |
zokuseisuru-簇生する | (dicht) bij [door] elkaar groeien |