bui / bui ( de (m/v) | znw | buien )
1にわかあめ; とおあめ [regenbui]
2げん [humeur]
in een goede bui; goedgehumeurd
機嫌が良い
in een slechte bui; slechtgehumeurd
機嫌が悪い
3ほっ [korte aanval]
een hoestbui
咳の発作
een niesbui
クシャミの発作