brug / brug ( de (m/v) | znw | bruggen )
1はし; 橋梁きょうりょう [verbinding voor verkeer]
pontonbrug
船橋
2陸橋りっきょう [viaduct]
3ブリッジ; こう義歯ぎし [voor tanden of kiezen]
4平行棒へいこうぼう [turntoestel]