aragau-抗う | vechten tegen; weerstand [het hoofd] bieden aan; trotseren |
chikarajiman-力自慢 | het opscheppen over [trots zijn op] je kracht |
chikarajimansuru-力自慢する | opscheppen over [trots zijn op] je kracht |
gōman-傲慢 | hoogmoed; arrogantie; trots |
hokoraka-誇らか | trots [triomfantelijk] zijn |
hokorashige-誇らしげ | trots |
hokorashii-誇らしい | trots; triomfantelijk |
hokori-誇り | trots; roem; erkenning |
hokoru-誇る | trots zijn op |
ikiyōyō-意気揚揚 | dolgelukkig [triomfantelijk; trots; opgetogen] zijn |
jifu-自負 | trots; zelfverzekerdheid |
jiman-自慢 | trots; zelfwaardering; verwaandheid; arrogantie |
jisonshin-自尊心 | (gevoel van) eigenwaarde; zelfrespect; trots |
kigurai-気位 | hooghartigheid; arrogantie; trots |
kinji-矜持 | zelfrespect; trots; waardigheid |
kyō-驕 | (in kanji combinaties) trots; arrogant |
kyōgō-驕傲 | trots; arrogantie; hoogmoed |
kyōji-矜持 | zelfrespect; trots; waardigheid |
manshin-慢心 | hoogmoed; opschepperij; trots |
mukau-向かう | ontmoeten; staan tegenover; trotseren |
nodojiman-喉自慢 | trots zijn op zijn (zang)stem |
ōhei-横柄 | hooghartigheid; trots; hoogmoed |
puraido-プライド | trots |
taeru-耐える | weerstaan; trotseren; doorstaan; weerstand bieden |
takaburu-高ぶる | zich hooghartig [bazig; trots] gedragen; uit de hoogte doen |
tatetsuku-盾突く | trotseren; tarten; zich verzetten; niet gehoorzamen; in opstand komen |
tokui-得意 | trots; zelfgenoegzaamheid |
tsuntsun-つんつん | (onomatopee) trots; hooghartig; afstandelijk; onaangenaam; onvriendelijk |