toekomst / toe-komst ( de (v) | znw | toekomsten )
1しょうらい [de (nabije) toekomst; de komende tijd]
2らい [de (verre) toekomst; de toekomende tijd (grammatica)]

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
Niemand weet wat de toekomst zal brengen.
一寸先は闇。(lett. 1 sun vooruit, dan duisternis)