fukidasu-吹き出す | ontspruiten; opkomen; uitkomen |
kaiwaredaikon-貝割れ大根 | de scheuten [spruiten] van (witte) radijs |
kyūkeishokubutsu-球茎植物 | knolgewas (een uit een knol voortspruitende plant) |
me-芽 | spruit; kiem; knop |
mebaeru-芽生える | ontkiemen; ontluiken; ontspruiten; uitlopen; opbloeien |
mekyabetsu-芽キャベツ | spruitjes (groente) |
moeru-萌える | ontspruiten; ontkiemen; uitlopen |
moyashi-萌やし | (bonen) spruiten; kiemen; taugé |
nyokinyoki-にょきにょき | (onomatopee) het plotseling (de een na de ander) opkomen [ontstaan; ontspruiten]; oprijzen; omhoog groeien] |
shūto-シュート | loot; spruit; scheut; uitloper |
takenoko-竹の子 | bamboescheut; bamboespruit |
wakame-若芽 | jonge spruit [loot]; jonge knop |