働く hataraku
1 werken; een baan hebben; zwoegen; ploeteren
働いたあとは飯がうまい。
Nadat ik gewerkt had smaakte het eten heerlijk.
Nadat ik gewerkt had smaakte het eten heerlijk.
働きながら大学を卒業した。
Ik ben afgestudeerd aan de universiteit terwijl ik naast mijn studie werkte [een baantje had].
Ik ben afgestudeerd aan de universiteit terwijl ik naast mijn studie werkte [een baantje had].
会社で働く
bij een bedrijf werken
bij een bedrijf werken
働きすぎる
te hard werken; overwerkt zijn [raken]
te hard werken; overwerkt zijn [raken]
2 werken; functioneren; resultaat [effect] hebben
薬効が働く。
De medicijnen werken [hebben effect].
De medicijnen werken [hebben effect].
もう疲れて頭が働かなくなってしまった。
Omdat ik al moe ben, werken mijn hersenen niet goed meer.
Omdat ik al moe ben, werken mijn hersenen niet goed meer.
3 vervoegen (van woorden)
五段に働く
(werkwoorden) in de 5de categorie vervoegen
(werkwoorden) in de 5de categorie vervoegen
4 plegen; begaan; (iets slechts) doen
乱暴を働く
een gewelddaad plegen
een gewelddaad plegen
盗みを働く
een diefstal begaan
een diefstal begaan
不正を働く
iets oneerlijks [illegaals] doen
iets oneerlijks [illegaals] doen