はじ(辱、耻) haji
1 gezichtsverlies; schande; oneer; schaamte
そんなことをするのはわが家の恥になる。
Het zal een schande voor mijn familie zijn als ik zoiets doe.
恥とも思わない。
Ik schaam mij er zelfs niet voor.
恥の上の損
schande op schande stapelen
恥の上塗 (うわぬ)り
schande op schande stapelen; zich nog meer schande op de hals halen
恥の恥
de ultieme schande
恥をかく
zijn gezicht verliezen; zich schamen
恥を曝(さら)す
in het openbaar je gezicht verliezen; openlijk je schande [schaamte] tonen
恥を知る
schaamte kennen; zich schamen
恥を雪ぐ
zijn verloren eer terugwinnen

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
恥を知らねば恥かかず。
Wie geen schaamte kent, kan ook zijn gezicht niet verliezen.