ha
1 tand; kies
歯痛い。
Ik heb kiespijn.
歯が生えかわる
tanden wisselen (van kinderen)
歯が浮く
(van iets) griezelen; (voor iets) terugdeinzen; boos [bang] zijn
歯が立たない
te hard zijn om te eten [kauwen]; boven je macht [je kunnen] zijn
歯に合う
goed bij elkaar passen
歯の抜けたような
onvolmaakt; niet compleet zijn; onregelmatig
歯の根が合わない
klappertanden (van de kou of angst)
2 getand; met een getande rand
櫛の歯
de tanden van een kam
のこぎりの歯
de tanden van een zaag
3 de dwarsbalkjes onder de zool van een geta (Japanse traditionele houten sandalen)

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
歯に衣 (きぬ) 着せぬ。
Zijn woorden niet verbloemen; De dingen bij hun naam noemen; Zich geen blad voor de mond nemen.
歯亡(ほろ)び舌存す。
Wat hard en duurzaam lijkt (als een tand) vergaat snel, en hetgeen er zwak en slap uitziet (als een tong) is juist taai en duurzaam.