noru
1 ergens op gaan; opstappen
机の上に乗ってはいけない。
Je mag niet op het bureau gaan zitten.
踏み台に乗って書棚の本を取る。
Ik stap op een krukje om een boek van de plank te pakken.
猫がひざの上に乗る。
De kat komt op mijn knieĕn zitten.
2 rijden [varen] op [in]
馬に乗る
op een paard rijden; een paard berijden
ボートに乗る
in een boot varen
電車に乗る
in een trein rijden; met de trein gaan
3 (gaan) meedoen; deelnemen aan
誘いに乗る
overgehaald [verleid] worden
相談に乗る
naar iem.\'s verhaal luisteren (met de bedoeling hem te helpen)
4 misleid [bedrogen] worden
計略に乗る
door een truc misleid worden
口車に乗る
door mooie praatjes overtuigd [overgehaald] worden
5 in harmonie zijn met; harmonieus zijn
軽快なリズムに乗って踊る
dansen op de maat van de swingende muziek
6 (zich) goed verdelen [uitspreiden; uitsmeren]
白粉が乗らない。
De poeder verspreidt zich niet goed [gelijkmatig].
印刷インクがよく乗る紙
papier dat de drukinkt goed opneemt
7 gedragen worden (op)
風に乗る
gedragen door de wind
時流に乗る
met het tij [de trend] meegevoerd worden

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
乗り掛かった船。
Tot het einde toe blijven meedoen [doorgaan].