飲む(呑む) nomu
1 drinken
今晩飲みに行こう。
Laten we vanavond wat gaan drinken.
Laten we vanavond wat gaan drinken.
飲めや歌え(の大騒ぎ)
(het lawaai van) drank en gezang; dronkengelag
(het lawaai van) drank en gezang; dronkengelag
水を飲む
water drinken
water drinken
ビールを飲む
bier drinken
bier drinken
2 (sigaretten; sigaren, etc.) roken
タバコを一日に二〇本も飲む。
Hij rookt wel 20 sigaretten per dag.
Hij rookt wel 20 sigaretten per dag.
3 innemen; iets doorslikken
薬を飲む
medicijnen innemen
medicijnen innemen
4 opslokken; verzwelgen (vaak gebruikt in de passieve vorm: opgeslokt [verzwolgen] worden)
闇に飲まれる
opgeslokt worden door de duisternis
opgeslokt worden door de duisternis
雪崩に飲まれる
door een sneeuwlawine verzwolgen worden
door een sneeuwlawine verzwolgen worden
5 neerkijken op; verachten; overweldigen; onderschatten
相手を飲んでかかる
de tegenstander onderschatten; op de ander neerkijken
de tegenstander onderschatten; op de ander neerkijken
6 inhouden; tegenhouden
息を飲む
de adem inhouden
de adem inhouden
固唾を飲んで見守る
ademloos toekijken
ademloos toekijken
7 met tegenzin accepteren; slikken
条件を飲む
de voorwaarden accepteren
de voorwaarden accepteren
賃上げ要求を飲む
toegeven aan de eisen voor loonsverhoging
toegeven aan de eisen voor loonsverhoging
8 een dolk, zwaard, e.d. (onder de kleren verborgen) dragen
ふところに匕首(あいくち)を飲んでいる。
Hij draagt (stiekem) een dolk bij zich.
Hij draagt (stiekem) een dolk bij zich.
Spreekwoord(en)/gezegde(s)
飲む、打つ、買う。
Drinken, dobbelen en naar de hoeren gaan (de 3 ondeugden of verdorvenheden).
Drinken, dobbelen en naar de hoeren gaan (de 3 ondeugden of verdorvenheden).