のど(咽) nodo
1 de keel
喉が渇く
1. dorst hebben; dorstig zijn; 2. afgunstig [jaloers] zijn (op)
喉が鳴る
watertanden
喉が引っ付く
hele erge dorst hebben; heel erg dorstig zijn
喉から手が出る
begeren; smachten (naar); zijn zinnen zetten op
喉につかえる
in de keel blijven steken
喉をうるおす
de keel smeren [bevochtigen]
2 de hals
猫の喉をさする
de hals van de kat aaien
喉を締める
wurgen; de nek omdraaien
3 (zang)stem
美しい喉を聞かせる
een prachtige stem laten horen
4 de rugmarge van een (gebonden) boek

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
喉を締めて息をする。
Weer opgelucht ademhalen (na een pijnlijke of angstige ervaring).