夏 natsu
1 zomer (in Japan tegenwoordig van juni tot augustus, vroeger toen men uitging van de maankalender was het van april tot juni)
Spreekwoord(en)/gezegde(s)
夏歌う者は冬泣く。
Wie \'s zomers geniet van het lekkere weer en niet werkt, zal \'s winters honger en kou lijden (lett.: wie \'s zomers zingt, zal \'s winters huilen.)
Wie \'s zomers geniet van het lekkere weer en niet werkt, zal \'s winters honger en kou lijden (lett.: wie \'s zomers zingt, zal \'s winters huilen.)
夏の小袖。
Ongewoon; ongepast. (niet passend bij het seizoen, zoals een gewatteerde jas in de zomer)
Ongewoon; ongepast. (niet passend bij het seizoen, zoals een gewatteerde jas in de zomer)
夏深し。
Het einde van de zomer nadert.
Het einde van de zomer nadert.
夏も小袖 [貰う物は夏も小袖]。
De houding van iemand die altijd alles aanneemt dat hij kan krijgen, of het nu passend is of niet.
De houding van iemand die altijd alles aanneemt dat hij kan krijgen, of het nu passend is of niet.
Zie ook: サマー