東風とうふう tōfū
1 oostelijke wind; oostenwind
2 (volgens de leer van de vijf elementen) lentewind; voorjaarswind

Spreekwoord(en)/gezegde(s)
馬耳東風
voor dovemansoren spreken; alsof je tegen een muur praat (lett. een (prettige) lentebries in de oren van een paard (die dat niet waardeert))